19 augustus 2011

In het ziekenhuis

Het Flevoziekenhuis in Almere

Ik houd niet van ziekenhuizen. De witte jassen, de steriele stilte, het kuchen van mensen en strompelen van zieken door de gangen. Het wordt me allemaal snel teveel. Zeker als ik mee mag op mijn eigen verjaardag om mijn lief te begeleiden bij de controle van haar arm.

Een volle wachtkamer, dat is een slecht teken. Ik zie de stoelen ruim bezet terwijl de schoolvakantie nog in volle gang is. Mensen zitten bij elkaar en zorgen dat er een vrije stoel tussen staat. Ze lezen in een tijdschriftje of krantje. Maar eigenlijk lezen ze niet. Ze turen net als ik voortdurend om zich heen.

De receptioniste waarschuwt ons al. ‘De dokter loopt wel een beetje uit.’ Ze zegt het voorzichtig, maar de slechte boodschap moet nog komen. ‘Een halfuur tot drie kwartier’, probeert ze er nog eufemistisch te zeggen. Het is weinig verzachtend, eerder verhullend. ‘Dat wordt dus een uur’, mompel ik net zo zacht dat ze het net niet kan verstaan. Ze kijkt me indringend aan. We weten allebei dat ik gelijk heb. Een arts die eenmaal uitgelopen is, loopt het zelden meer in. Sterker nog: het loopt alleen nog maar verder uit.

We komen wonderwel te zitten in de wachtkamer tegenover de dame die naast mijn vrouw op de zaal lag bij de operatie. Ze zit er heel wat minder vrolijk bij dan net na de operatie. Terwijl Inge geen zin kon afmaken van de narcose, was zij de vrolijkheid zelve. Nu, vertelt ze, houden de klachten aan. ‘Het is hetzelfde liedje. Mijn andere been begint nu op te spelen’, verzucht ze erna.

Zij is om 10 over 11 aan de beurt. Wij om half 12. De klok tikt traag weg. Ik zie de receptioniste heen en weer lopen. Mensen helpen en anderen doorverwijzen naar de balie naast haar. De uitstroom verloopt even langzaam als dat de klok tikt. Er komen eerder mensen bij dan dat er mensen afvallen.

Het boek dat ik meegenomen heb, ligt onaangeroerd op mijn schoot. Ik probeer het verhaal weer op te pakken, maar het lukt niet. Ik ben aan het eind van de alinea kwijt waar het begin over ging. De geluiden om mij heen, de geur van het ziekenhuis. Het leidt teveel af om mij te richten op het lezen van een goed verhaal.

Ze zijn aan het vissen en de hoofdpersoon van het verhaal vangt een zalm. Hij heeft niet veel ervaring met vissen. ‘In paniek sleurde hij aan de hengel en begon hem in te halen, terwijl hij de lijn wild door het wateroppervlak zag snijden. De hengel trok krom als een zeis. Hij haalde zo snel in als hij kon, instinctief bang dat het leven aan het andere eind van de lijn hem zou ontsnappen.’

Ik kijk weer op. De anderen zitten met een kopje thee en chocomel voor zich. Ik hoef het niet. Dan ineens gaat de tijd snel. Al is het kwart over twaalf. We mogen mee. Schieten in de jassen en hollen achter de assistente aan. Geen tijd verliezen. De dokter heeft al uitloop genoeg.

We krijgen een plaatsje in een bedompt kamertje. ‘Waarom zitten hier geen ramen?’ vraagt Doris. Het is er warm, constateert de assistente. ‘Weet u wat. Ik laat de deur wel een eindje open.’ We gaan zitten aan het bureau. 2 grote computerschermen staren ons aan. Op het linker staat de rij patiënten van de dokter. Hij heeft inderdaad uitloop. Het gele balkje staat nog bij de patiënt van 10.40 uur, mevrouw Daal, en is het al kwart over 12.

Ik leg het boek op het bureau en lees verder. De hoofdpersoon haalt uiteindelijk de lijn binnen zonder vis aan het eind van de haak. ‘De haring was tot op het bot kaalgevreten’, staat er, ‘alleen een kop met ogen met daaronder een witte kam van kraakbeen en wervels waren overgebleven.’ Gelukkig mag hij de zalm hebben van een andere visser die veel kalmer het dier naar binnen hengelt en met zijn kop doodslaat op een steen.

‘Meneer, het is begonnen met een klein scheurtje in uw heup’, hoor ik een arts zeggen in het kamertje naast ons. Blijkbaar staat daar ook een deur open. ‘En dat is uitgegroeid tot 6 scheuren. Het bot is eigenlijk helemaal verbrijzeld.’ Het is stil. ‘We hebben geen idee hoe het komt.’ Weer een rust. ‘En dan ga je natuurlijk aan het ergste denken.’

‘We zullen de situatie beter moeten onderzoeken’, zegt de harde stem. ‘Dus begint u de komende 6 weken maar met totale rust te houden. Geen beweging in de heup en het gewricht.’ Het is weer stil. ‘Nee, dat is niet mogelijk meneer. Ik kan regelen dat u een rollator of een looprekje krijgt. Maar ik heb het liever niet.’ Opnieuw die stilte, waarbij de patiënt blijkbaar reageert, maar de stem is niet hard genoeg.

‘Ja, we zouden het natuurlijk kunnen volstorten met cement, maar dan wordt het onwrikbaar en dat willen we ook niet. Bovendien zou het allemaal weglopen. Het is onbegonnen werk. Het heeft allemaal geen zin. Het enige dat we kunnen doen is rust houden en de situatie onderzoeken meneer.’

De assistente loopt voorbij de deur en doet het hem met een klap dicht. Ik zoek de regel waar ik gebleven was en probeer verder te lezen. Het scherm flikkert nog altijd op mevrouw Daal. Geen vaart zit er in. Meneer Inray die achter mevrouw Daal om 10.45 uur staat gepland wacht misschien ook nog op antwoord.

Als dan iets over half 1 de arts het bedompte kamertje binnenkomt, geeft hij ons een hand. Hij vraagt of ze de onderarm kan bewegen en of ze de hele arm omhoog kan bewegen. Het gaat allemaal prima. We mogen over 6 weken weer terugkomen. Nog geen 3 minuten later verlaat hij voor ons het bedompte kamertje.

‘Ik zal een recept uitschrijven, dan kunt u dat via uw verzekering regelen’, hoor ik nog uit het kamertje naast ons als wij opgelucht het ziekenhuis mogen verlaten.

Geen opmerkingen: