Ze had genoeg van hem. Hij was voor haar veranderd in lucht. Negeren. Ze staarde voor hem uit, langs hem of over hem heen. Dat ze samen op vakantie waren, in een klein tentje sliepen of zwijgend tegenover elkaar zaten in een treincoupƩ, leek er niet toe te doen. Hij was lucht en niks anders.
Ze deed of hij lucht was, maar met alles wat ze deed ademde ze hem in. Door te doen of hij er niet was, erkende ze dat hij er was. Ze keek niet langs hem heen, maar dwars door hem. Haar boosheid sprak boekdelen. Door hem te negeren, vertelde ze hem dat hij er was. Dat hij weldegelijk toe deed.
Hij begreep niet dat ze zo deed. Het urenlang zwijgzaam zitten en doen alsof hij er niet was. Ze las een boek of ging met de rug naar hem toezitten. Ze stond dan op, maakte voor zichzelf een kop koffie en schonk voor zichzelf in. Hij was er niet.
Totdat hij de trein uitstapte. Hij had er tabak van. Zette de rugzak op zijn rug en liep de gang in. Ik ga, zei hij. Zij rende hem achterna. Hij wist niet of ze het meende, maar ze hing om zijn hals. ‘Bitte geh nicht fort’, zei ze. De tekst van het liedje van Marlene Dietrich waarmee hij haar veroverd had.
Hij bleef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten